Paul graaft: de universiteit als vleesfabriek
Met een zekere regelmaat verplaatst Paul van den Broek een paar scheppen zand om dichter te komen bij de kern van de universiteit. Vrijdag luisterde hij naar een gesprek tussen burgemeester Hubert Bruls en collegevoorzitter Gerard Meijer. Eindelijk troffen ze elkaar in een publiek gesprek: Gerard Meijer en Hubert Bruls, de een voorman van de universiteit, de ander van de stad. Het treffen vond plaats in Villa Lux in het Nieuwscafé van de Gelderlander. De overeenkomsten tussen beide mannen liggen voor het oprapen: beiden zijn alumnus van de universiteit, beiden zijn kortgeleden teruggekeerd naar hun oude stad en allebei bekenden ze vrijdag hierbij door enige heimwee te zijn gedreven. Gezien beider liefde voor hun terugkeer bleef de toon opmerkelijk zakelijk. Hoe ziet Gerard Meijer de stad? Als decorstuk om internationale toponderzoekers en -studenten te prikkelen om naar Nijmegen te komen. En Hubert Bruls roemde als eerste de personeelscijfers: 15.000! Hiermee zijn we de grootste werkgever van heel oost-Nederland, jubelde hij. Door er nog een paar duizend aanvullende arbeidsplaatsen bij op te tellen, stelde de burgervader vergenoegd vast dat wij ons dankzij de campus relatief goed door de economische crisis weten te slepen. Een verstandshuwelijk, meer mogen we van de relatie kennelijk niet verwachten. De vrouw wijst als eerste op het salaris van de man, de man op de schoonheid van de vrouw waarmee hij kan scoren op feestjes. Dan kan er heus wel sprake zijn van een fijn huwelijk, maar kijkend naar universiteit en stad doen beide voormannen elkaar toch schromelijk te kort. De redeneringen van Bruls en Meijer hadden niet anders geluid als de universiteit een vleesfabriek was geweest. Dat de universiteit net iets meer is dan een banenfabriek of loket voor handig onderzoek, leek Bruls te ontgaan. En Meijer had Nijmegen en omgeving van andere waardes mogen voorzien dan louter plaatjes en tekst in een wervingsfolder. Een van de onbenoemde waardes vrijdag was die van de stedelijke cultuur. Beide voormannen zijn gebaat bij een in elk opzicht rijke stad, die in Nijmegen een innige omarming van universiteit en gemeente vereist. Met een jaloers oog kijken onze universiteitsbestuurders naar steden als Leiden, Utrecht of Amsterdam: uitwijkhaven voor menig Nijmeegs bachelorstudent om de master te volgen en aantrekkelijker voor internationale studenten die naar Nederland komen. Hoe jammer, want we zijn toch zo goed, luidt dan de jammerklacht. Het besef dat een en ander te maken heeft met de stedelijke inbedding van de universiteit in de stad is er wel, maar boter bij de vis doen om zelf de stad in deze zin te verrijken ontbreekt. In het gesprek vrijdag gaf Meijer geen krimp: goed onderzoek is gebaat bij clustering op de campus, luidde zijn argument. In de stad heeft de universiteit niks te zoeken. Burgemeester Bruls, die vorig jaar Venlo verruilde voor Nijmegen, had kunnen doorbijten met een voorstel om in de stad een universitair voorportaal in te richten. Niet zo gek gezien de talloze sporen die de universiteit in de stad heeft nagelaten, bijna even onzichtbaar inmiddels als het Romeins verleden en voor de liefhebber dezer weken uit te pluizen in een tentoonstelling in museum Het Valkhof. Utrecht, toch ook gezegend met een immense perifere campus, bood kennelijk geen inspiratiebron – stel je voor: een Academiegebouw zoals op het Domplein nabij de Grote Markt bij ons. Maar ook Bruls ziet een campus gelijk een vleesfabriek liever op kilometers van het centrum, maar ook weer niet té ver, want al die studenten en medewerkers moeten na hun verplichtingen en academische plechtigheden wél naar de stad komen om hun biertjes te drinken. Bruls toonde zich de platte Bourgondiër die zijn status als burgemeester van een universiteitsstad lijkt af te meten aan de menukaart. Wie zich dezer maanden zorgen maakt over de verzakelijking van bestuur en universiteit, werd in het gesprek vrijdag helaas allerminst gerustgesteld. / Paul van den Broek