Lift
Abeltje, Sjakie en de Chocoladefabriek, die film van Paul Verhoeven: stuk voor stuk zijn ze geboren uit de fascinatie voor de lift. ‘Love in an elevator,’ zong Aerosmith, ‘livin’ it up but I’m goin’ down.’ Maar ik ga niet naar beneden. De lift blijft steken op de vijfde verdieping van Phelps Gate. Ik druk nog een keer op één. En nog een keer. Maar er gebeurt niets. ‘Open,’ dan. De deur blijft potdicht. De tandwieltjes knarsen wel, maar de deur gaat niet opzij. Hij wiebelt alleen maar naar voren en naar achteren. Dat hoort niet. Ik zit vast. Het meisje van de bibliotheek hoort me schreeuwen en bonken en gaat de brandweer bellen. Ik vraag of ze kan kijken of er iets tussen de deur zit, maar ze is al weg. Moederziel alleen sta ik in de stalen kooi. Het enige geluid: de knarsende tandwieltjes van de deur, die maar naar voor en naar achter blijft bewegen. De klank van een kabbelend beekje. Ik heb nog nooit zo moeten plassen. De lift zakt telkens drie centimeter omlaag, en komt dan weer naar boven. Omhoog, omlaag, omhoog, omlaag. Alsof ik in een tonnetje over een kalme rivier dobber. Een slecht gekozen metafoor, want al snel dringt zich het beeld van een waterval aan me op, die me – tonnetje en al – halsoverkop door de liftschacht naar beneden sleurt. Hoe stevig zouden die liftkabels nou zijn? Plotseling de stem van een engel. ‘Fucking doors,’ vloekt de politieagente, dit is al de derde keer deze week. Ze schopt tegen de stalen deur, die spontaan openschuift. Een vreemde wereld gaat voor me open. Het bibliotheekmeisje in paniek kauwend op een pen. Vier zwaarbepakte brandweermannen die met aksen op hun schouders de trap op puffen. En dan: het stralende gezicht van een engel. Ik ben gered.
Lees alle columns van Henk van Houtum