Hoe de kiezer beetje bij beetje de media veroverde: ‘Over een straatinterview werd vroeger maandenlang vergaderd’
-
Opnamen van het VPRO-televisieprogramma "Onder Vuur". Minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns wordt ondervraagd door vlnr. R.J. Schmal, Ferry Hoogendijk en Geert van Tijn. Beeld: Nationaal Archief
De mening van ‘de gewone burger’ vragen in een politiek televisieprogramma in verkiezingstijd? Historicus Solange Ploeg zag de stem van het volk in de jaren zestig en zeventig stukje bij beetje luider worden in tv-wereld. ‘Dat ging niet altijd meteen goed, mensen moesten eraan wennen.’
Op 8 februari 1967, een week voor de landelijke verkiezingen, zitten vier partijleiders klaar voor een tv-debat. Aan debatteren en camera’s zijn ze gewend, maar vanavond is er iets bijzonders aan de hand: het is het eerste Nederlandse live tv-verkiezingsdebat waarbij mensen in de zaal vragen mogen stellen. De politici zitten op verschillende plekken in het land met journalisten en een publiek dat naar een microfoon kan lopen.
De voorloper van de NOS organiseerde dit zogenoemde ‘schakeldebat’. ‘Technisch moet het een hel geweest zijn om te organiseren, maar het werd goed ontvangen in de geschreven pers’, zegt promovendus Solange Ploeg. Het was historische tv, want burgers die politici aan de tand voelen, dat was in de beginjaren van de televisie ondenkbaar. Helaas zijn er maar twaalf minuten van bewaard gebleven.
Ploeg promoveert op 4 november aan de Radboud Universiteit op historisch onderzoek naar twee ‘mediapraktijken’, zoals ze het noemt, in verkiezingstijd: politieke televisieprogramma’s en opiniepeilingen. Daarbij focust ze op de periode vanaf eind jaren veertig tot begin jaren tachtig. Ze analyseerde niet alleen hoe zulke programma’s eruit zagen, maar ook de ideeën van de makers over de democratie en hun eigen rol daarin.
Je hebt vast urenlang televisie gekeken voor je onderzoek?
‘Ja, eigenlijk wel. Al was dat niet gemakkelijk, want welke programma’s moest ik kijken? Dat was best een zoektocht in het digitale krantenarchief. Ik bekeek televisieschema’s en recensies in alle verkiezingsperiodes tussen 1945 en 1981, vanaf twee maanden voor verkiezingsdag tot twee weken erna.
‘Frustrerend genoeg bleek vervolgens dat vroege tv slecht bewaard is gebleven. Live-programma’s werden meestal niet opgenomen. En als iets wel op band stond, werd er later vaak overheen opgenomen vanwege een tekort aan videobanden.
‘Mensen moesten er niet alleen zitten als applausmachine, maar meepraten’
‘Ik kon dus niet alles terugkijken wat ik wilde zien. Daarom dook ik ook de omroeparchieven in, waar ik scripts en vergadernotulen vond van niet-bewaarde programma’s. Gecombineerd met recensies, studiofoto’s en lezersbrieven kon ik toch terughalen wat er in die programma’s gebeurde.’
Je stelt dat de denkbeelden van tv-makers over de democratie, en hun rol daarin, gaandeweg veranderde. Op welke manier?
‘In de jaren vijftig domineerde onder mediamakers en politici de zogenoemde gedisciplineerde democratieopvatting. De enige taak van burgers was om te stemmen, verder kregen ze weinig aandacht in de media. Ook kritische vragen van journalisten aan politici waren zeldzaam. Je zag vooral eerbiedige interviews, waarin de politicus de dienst uitmaakte.
‘In de loop van de jaren zestig kregen mediamakers een meer ‘participatieve democratieopvatting’, met ruimte voor de burger. Zo gingen ze bij programma’s als KRO Brandpunt experimenteren met een actief studiopubliek bij politieke interviews. Mensen moesten er niet alleen zitten als applausmachine, maar meepraten.
‘Dat was niet direct wat er gebeurde. De makers van Brandpunt waren aanvankelijk teleurgesteld dat het publiek zo tam was, las ik in vergadernotulen. Maar door de jaren heen zag ik het studiopubliek wennen aan die nieuwe rol.’
Hoe kijk je vanuit je onderzoek naar de verkiezings-tv van nu?
‘Veel programma-elementen van nu zag ik opkomen in mijn onderzoeksperiode: de eerste keer een straatinterview, de eerste discussies met studiopubliek, de eerste keer dat een opiniepeiling in een televisieprogramma zat. Dat ging op langzame, bedachtzame manier.

‘Over een straatinterview in een NOS-serie over burgerschap kon in de jaren zestig maandenlang vergaderd worden: willen we dat? Is dat wel een goede manier om politieke informatie te brengen? Wat voor vragen stellen we dan en aan wie? Terwijl het nu standaard in de gereedschapskist van de mediamaker zit. Programma-elementen wisselen elkaar ook op veel hogere snelheid af, omdat makers, publiek en politici er meer ervaren in zijn.’
Zie je nu op tv ook zaken die er in jouw onderzoeksperiode nog niet waren?
‘Er waren geen praatprogramma’s waarin mensen met allerlei achtergronden commentaar geven op politiek nieuws. In de loop van de jaren werd het aantal gesprekspartners wel uitgebreid, bijvoorbeeld met opiniepeilers of sociale wetenschappers. Maar een bekende Nederlander die aan tafel bijvoorbeeld mag reageren op een wet waarover de Tweede Kamer stemt? Dat ben ik nog niet tegengekomen.
‘Ook is de frequentie nu hoger, met veel meer zenders en zendtijd. Vroeger was het in verkiezingstijd niet raar dat een programma van vijf kwartier over één politicus ging, en dan een week later een andere politicus. Nu zijn er elke avond talkshows. Het goede aan die snelheid is dat de kijker altijd ergens informatie vandaan kan halen over de politiek. Maar het maakt alles ook vluchtig.’
Is dat zorgelijk?
‘Niet zolang er een balans is met programma’s die meer de diepte in kunnen gaan. En zolang makers zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid. Ze hebben invloed op de manier waarop kiezers kijken naar de politiek en de democratie. Wie nodig je bijvoorbeeld uit voor een televisiedebat? Welke onderwerpen komen aan bod? En waar baseer je die keuzes op? Het is belangrijk dat mediamakers dat aan zichzelf kunnen uitleggen.

‘Ik ben blij om hierover nu veel artikelen in de gedrukte pers te zien, bijvoorbeeld over wie er bij talkshows wordt uitgenodigd en waarom. En ik hoop dat historici in de toekomst ook onderzoek kunnen doen naar de keuzes van mediamakers van nu, zoals ik via de omroeparchieven kon doen. Al zal dat lastiger worden, nu politieke discussies zich steeds meer verplaatsen naar sociale media.’
Je onderzocht ook de opkomst van opiniepeilingen. Die zijn nu niet meer weg te denken, maar er is ook veel kritiek op. Hoe werd daar vroeger over gedacht?
‘Historisch gezien is daar altijd discussie over geweest. De pioniers van het opinieonderzoek deden het eind jaren veertig redelijk goed, maar voorspelden de verkiezingsuitslag niet tot op de zetel goed. Wat mensen toen wel verwachtten. Tegelijkertijd riepen opiniepeilers in de Verenigde Staten de verkeerde presidentskandidaat uit als winnaar (Dewey in plaats van Truman in 1948, red).
‘In de jaren vijftig raakten opiniepeilingen over verkiezingen daardoor in een dip, het werd gezien als onbetrouwbaar en zou kiezers beïnvloeden. Pas eind jaren zestig gingen makers het op grote schaal integreren in verkiezingsverslaggeving, bijvoorbeeld door politici erop te laten reageren.
‘Eind jaren zeventig zag ik weer discussie opkomen over de vraag of peilingen kiezers beïnvloeden. Voorstanders brachten daar tegenin: dit is een manier om de kiezers nog meer informatie te geven, waarmee zij zelf een keuze kunnen maken.’
Dat klinkt als dezelfde discussie die we nu nog steeds voeren?
‘Dat is soms het lot van de historicus: dezelfde argumenten steeds zien terugkomen. Ook voor peilingen is mijn kanttekening trouwens dat makers hun keuzes en onderzoeksopzet moeten kunnen uitleggen. Het is fijn als dat openbaar is, of als opiniepeilers openstaan voor vragen hierover van journalisten of wetenschappers.’